In gemeenschap van goederen gehuwden die een pand kopen, bevinden zich in een andere vermogensrechtelijke en juridische situatie dan ongehuwden die samen een pand aanschaffen. Volgens de rechtbank is hierbij geen sprake van strijd met het non-discriminatiebeginsel en mag in geval van een samenlevingscontract volledig zakelijke etikettering geweigerd worden.
Een ondernemer en zijn partner hadden een samenlevingsovereenkomst. Bij aankoop van een woning, etiketteerde de ondernemer deze volledig zakelijk. De inspecteur accepteerde dit niet. Volgens de ondernemer ten onrechte, omdat in gemeenschap van goederen gehuwden bij aankoop van een woning deze wel volledig als zakelijk kunnen etiketteren. Hij beriep zich daarom op het non-discriminatiebeginsel (artikel 26 IVPBR). Volgens de rechtbank zit de samenwonende ondernemer vermogensrechtelijk en juridisch in een andere situatie dan de in gemeenschap van goederen gehuwde die een pand zou kopen. Deze ongelijke behandeling komt voort uit de toepasselijke verschillende vermogensrechtelijke regels uit het burgerlijk wetboek, en niet uit de wet IB. De partnerregeling in artikel 1.2 Wet IB2001 maakt de vermogensrechtelijke verschillen tussen gehuwden en ongehuwden dan ook niet ongedaan. Er was in dit geval geen sprake van gelijke gevallen, waardoor de woning niet geheel als ondernemingsvermogen kon worden aangemerkt. Omdat de woning voor minder dan 10% in de onderneming werd gebruikt, mocht de ondernemer ook niet zijn eigen helft in het eigendom van de woning etiketteren als ondernemingsvermogen.
Wet: artikel 26 IVBPR, artikel 1.2 Wet IB2001, 3:166 BW
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West Brabant, 21 november 2014 (gepubliceerd op 23 december 2014), ECLI:NL:RBZWB:2014:7990
Geef een reactie