De wetgever in formele zin blijft bevoegd om zelf nadere regels te stellen over de uitleg van de wet, zelfs nadat deze bevoegdheid is gedelegeerd aan de staatssecretaris, oordeelt de Hoge Raad. Bovendien is het maken van onderscheid in bijtellingspercentages voor het privégebruik van de auto van de zaak geen vorm van verboden discriminatie.
In deze zaak legde de inspecteur een aanslag IB/PVV op waarin een fiscale bijtelling voor het privégebruik van de auto was opgenomen. De belastingplichtige was het hier niet mee eens, omdat hij vond dat de wetgever de bevoegdheid om waarderingsregels vast te stellen door middel van delegatie uit handen had gegeven aan de staatssecretaris. Verder was hij van mening dat er sprake was van verboden discriminatie, doordat de heffing voor het privégebruik van de auto van de zaak afhankelijk was gemaakt van de CO2-uitstoot.
De Hoge Raad besliste – in navolging van Hof Amsterdam – dat de wetgever een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft en toetste daarom slechts of de wetgever in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. Doordat milieudoelstellingen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond waren om onderscheid te maken in de verschillende bijtellingspercentages, was hier inderdaad sprake van. Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat de wetgever in formele zin de bevoegdheid om waarderingsregels vast te stellen behield, ondanks dat hij deze bevoegdheid aan de staatssecretaris had gedelegeerd. Een andersluidend oordeel vond volgens de Hoge Raad – mede gelet op de Grondwet – geen ondersteuning in de wet en literatuur.
Wet: artikel 13, lid 2 en artikel 13bis Wet LB 1964
Meer informatie: HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:444
Geef een reactie