Bij overname van pensioenverplichtingen tegen een rekenrente lager dan 4%, leiden de wettelijke waarderingsregels volgens de Hoge Raad tot winstneming bij de overnemer.
In deze zaak nam een dochtervennootschap de pensioenverplichting over die de moedervennootschap had gevormd voor haar directeur. Er ontstond onder meer discussie over de vraag of de overnemer de verplichting mocht waarderen op het bedrag van de overnamevergoeding welke was berekend met toepassing van een rekenrente van 3,23%, of dat een rekenrente van ten minste 4% moest worden gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 3.29 Wet IB 2001 onder ogen heeft gezien dat de in de markt gebruikelijke rekenrente voor waardering van pensioenverplichtingen lager kan zijn dan 4%, zonder dat dit leidde tot aanpassing van de voorgestelde wettekst. Dat de wetgever de mate van de afwijking en tijdsduur waarin deze zich zou kunnen voordoen niet heeft kunnen voorzien, leidt niet tot een andere uitlegging van dat artikel. De toepassing van artikel 3.29 Wet IB 2001 leidde er in dit geval niet toe dat een lagere last in aanmerking moest worden genomen, maar dat direct na de overname van de pensioenverplichting een vrijval van een deel van de overnamesom verplicht tot de winst moest worden gerekend. Artikel 8, lid 6 Wet Vpb kon tevens niet buiten toepassing blijven vanwege strijd met goedkoopmansgebruik of de bedoeling van de wetgever.
Wet: artikel 3.29 Wet IB 2001, artikel 8 lid 6 Wet Vpb
Meer informatie: Hoge Raad, 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082
Geef een reactie