Het woon- en werkpand dat een architecte (deels) ter beschikking stelde aan haar vennootschappen kon volgens Hof Den Haag niet aangemerkt worden als een eigen woning. Het pand stond niet leeg en was bovendien niet alleen bestemd voor woondoeleinden van de architecte en haar partner.
De architecte verrichtte haar werkzaamheden vanuit een woon- en werkpand die zij van een derde huurde. Ook de vennootschappen waren op dat adres gevestigd. In 2003 kocht zij een woning, maar huurde nog steeds het woon- en werkpand. In 2007 kocht zij het woon- en werkpand en zette de andere woning te koop. In 2009 werd het woon- en werkpand gerenoveerd. In haar aangifte over 2008 gaf de vrouw een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aan ter zake van de terbeschikkingstelling van het woon- en werkpand aan de vennootschappen. Maar in de herziene aangifte nam zij het standpunt in dat het pand als eigen woning moest worden aangemerkt, zodat zij € 11.922 aan hypotheekrente in aftrek kon brengen. Het hof was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van eigen woning, want de woning stond niet leeg en was niet uitsluitend bestemd om in dat jaar of in een van de twee daarop volgende jaren haar of haar partner als eigen woning ter beschikking te staan. De rechter keek bij de beoordeling vooral naar het feit dat de huur van het pand ook na de verhuizing naar de andere woning was gecontinueerd en dat de huur nog steeds voor vijftig percent werd doorbelast aan de vennootschappen. Het pand bleef na die verhuizing bovendien in gebruik als werk- annex opslagruimte voor de in vennootschapsverband gedreven onderneming(en). Volgens het hof was hierin geen verandering gekomen tot het moment waarop de renovatiewerkzaamheden in 2009 van start waren gegaan. Het hof verklaarde het beroep van de vrouw ongegrond.
Wet: artikel 3.111 Wet IB 2001
Meer informatie: Hof Den Haag, 7 augustus 2013 (gepubliceerd op 30 augustus 2013), ECLI:NL:GHDHA:2013:3273
Geef een reactie