In een zaak voor Hof Amsterdam stelde een Belgische man dat hij geen belastbare winst kon toerekenen aan zijn Nederlandse vaste inrichting in Nederland vanwege de zakelijke winstverdeling tussen hem en zijn zakenpartner. Het hof verwerpt dit standpunt.
De Belgische man verrichtte samen met een Nederlander werkzaamheden in een grensoverschrijdend samenwerkingsverband. De Nederlander trad bij het uitvoeren van de werkzaamheden in Nederland op als de vaste vertegenwoordiger van de Belg. Beiden waren een winstverdeling van 50%-50% overeengekomen. Het stond vast dat deze winstverdeling ‘at arm’s length’ was. Nu zijn Nederlandse vaste vertegenwoordiger een zakelijke vergoeding ontvangt, bedraagt volgens de Belgische man de winst die aan zijn vaste inrichting is toe te rekenen per definitie nihil. Dit standpunt is volgens het hof onjuist. De activiteiten die de Nederlandse zakenpartner als vaste vertegenwoordiger voor de Belgische man heeft verricht, kunnen van grotere toegevoegde waarde zijn geweest dan de ‘at arm’s length’ vast te stellen vergoeding die aan de zakenpartner daarvoor als vertegenwoordiger toekomt. In dat geval moet men toch winst toerekenen aan de vaste inrichting van de Belgische man. Het hof verklaart daarom het beroep van de man maar gedeeltelijk gegrond.
Wet: art. 7.2 tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam 12 juli 2018 (gepubliceerd 10 oktober 2018), ECLI:NL:GHAMS:2018:2438
Geef een reactie