Zodra de Belastingdienst een niet-geregistreerde arbeidskracht ontdekt, wordt deze persoon geacht al in de zes maanden vóór de ontdekking in dienstbetrekking te zijn bij de werkgever. Deze fictie vormt echter niet het bewijs dat nodig is voor het opleggen van een vergrijpboeten, zo oordeelde de Hoge Raad.
De zaak voor de Hoge Raad betrof een autopoetsbedrijf waar de fiscus een bedrijfsbezoek had gehouden. De controlerende ambtenaren hadden toen drie personen aangetroffen die werkzaamheden verrichtten zonder te zijn opgenomen in de loonadministratie. De werkgever had evenmin voor deze personen een eerstedagsmelding (EDM) gedaan. De Belastingdienst mocht daarom het bedrijf naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen over de zes maanden vóór het moment van ontdekking. Maar de vergrijpboete mocht niet zo maar worden berekend over deze zes maanden. Daarvoor moest eerst met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat:
- het schoonmaakbedrijf als werkgever inderdaad gedurende de zes maanden vóór het bedrijfsbezoek loon moest betalen aan de werknemers;
- de werkgever daarover verschuldigde loonheffing niet had voldaan op de aangiften over de desbetreffende tijdvakken; en
- het te weinig betalen van loonheffing te wijten was aan grove schuld of opzet van de werkgever.
De Hoge Raad verwees de zaak door naar Hof Amsterdam om dit nader te onderzoeken. Ook oordeelde de Hoge Raad dat de boete in ieder geval moest worden verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
Wet: artikel 30a Wet LB 1964 en artikel 67f AWR
Meer informatie: Hoge Raad, 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117
Geef een reactie