Dividenden die aftrekbaar zijn bij een buitenlandse dochtervennootschap, zijn niet vrijgesteld bij de Nederlandse moedervennootschap. Hof Amsterdam heeft dit bevestigd.
In 2016 hield een Nederlandse bv een belang van 98,8% in een limited liability company (LLC). Deze vennootschap was gevestigd en vennootschapsbelastingplichtig in Zuid-Korea. De bv had in 2016 $ 1.690.655 aan dividend ontvangen van de LLC. De LLC had dit dividend afgetrokken van haar fiscale resultaat. De Zuid-Koreaanse wetgeving stond deze aftrek toe, omdat de LLC kwalificeerde als een Zuid-Koreaans ‘Real Estate Investment Fund’ (REF). Deze aftrek leidde er wel toe dat de bv de deelnemingsvrijstelling niet mocht toepassen over het dividend. Zij ging in bezwaar en beroep tegen de weigering van de fiscus om de deelnemingsvrijstelling toe te passen. Maar Rechtbank Noord-Holland verklaarde haar beroepschrift ongegrond. Zie ook NTFR 2020/3581 en ‘Afgetrokken Zuid-Koreaans dividend belast bij holding’.
Uitsluiting deelnemingsvrijstelling om dubbele niet-heffing te voorkomen
De bv laat het echter daar niet bij en gaat in hoger beroep. Zij herhaalt haar standpunt dat het dividend niet ‘naar haar aard aftrekbaar is’. Daarop redeneert het hof dat de Moeder-Dochterrichtlijn situaties van dubbele niet-heffing dient te voorkomen. Beoordeeld naar het instrument dat in Zuid-Korea leidt tot de aftrekbaarheid van het dividend leidt, is sprake van een aftrekbaarheid die past bij de doelstelling van de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling. Het hof bevestigt daarom dat het dividend naar haar aard aftrekbaar is van de Zuid-Koreaanse belasting.
Geen horizontale discriminatie
Een ander standpunt van de bv is dat zij door de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling aanloopt tegen horizontale discriminatie. Deze discriminatie zou een belemmering vormen van de vrijheid van kapitaalverkeer. Het hof stelt dat voor de toets op discriminatie men hier een vergelijking moet maken tussen de behandeling van een Nederlandse vennootschap en die van een vennootschap in een derde EER-staat. Maar de bv maakt hier een ander soort vergelijking. Zij vergelijkt namelijk de fiscale behandeling van een deelneming in een EER-staat en de fiscale behandeling van een deelneming in een niet EER-staat. Nu de bv niet de juiste vergelijking maakt, wijst het hof ook dit standpunt van de bv af.
Wet: art. 13, zeventiende lid, onderdeel a Wet Vpb 1969
Bron: Gerechtshof Amsterdam 5 april 2022 (gepubliceerd 13 april 2022), ECLI:NL:GHAMS:2022:1038, 20/00576
Geef een reactie