De Kennisgroep IBR Vpb & winst meent dat een bepaald arrest van het Hof van Justitie van de EU HvJ de in aanmerking te nemen kosten voor de tweede limiet bij de verrekening van buitenlandse bronbelasting niet beperkt.
Het kennisgroepstandpunt ziet op de situatie waarin een Nederlandse bv portfolio-aandelen houdt in een vennootschap die is gevestigd in een ontwikkelingsland. In 2023 ontvangt de bv dividend, waarop in het buitenland bronbelasting is ingehouden. De bronbelasting is maximaal verrekenbaar tot het bedrag van het netto dividend maal het percentage van het hoogste tarief van de vennootschapsbelasting. Dit is de zogeheten tweede limiet. De bv heeft rente- en inningskosten gemaakt die verband houden met het dividend. De over het netto dividend in 2023 verschuldigde belasting is lager dan de in 2023 ingehouden bronbelasting. Het niet verrekende surplus is voort te wentelen naar het volgende jaar. Zou men voor de toepassing van de tweede limiet uitsluitend rekening houden met de rechtstreeks met de inning van het dividend verband houdende kosten? Dan zou de bronbelasting in 2023 volledig verrekenbaar zijn.
Geen effect van arrest EU-hof
Op 17 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de EU een uitspraak gedaan (zie NTFR 2015/2590). De vraag is of die uitspraak meebrengt dat bij de bv een beperking plaatsvindt van de kosten die zij voor de tweede limiet in aanmerking moet nemen. Meer specifiek is de vraag of de kosten uitsluitend meetellen als zij rechtstreeks samenhangen met de inning van het dividend. De kennisgroep hanteert als standpunt dat het desbetreffende arrest geen invloed heeft op kosten die men de voor toepassing van de tweede limiet in aanmerking moet nemen. Deze kosten beperken zich dus niet tot de inningskosten maar omvatten alle kosten die verband houden met het dividend.
Besluit: art. 36, tweede lid, onderdeel b en vierde lid en 37 Bvdb 2001
Geef een reactie