Stelt een optierechtovereenkomst dat de uitoefening van dat optierecht maandelijks mogelijk is? Dan is sprake van een deelneming zodra de uit te oefenen opties een belang van minstens 5% omvatten.
Stel, een holding sluit met een lichaam een optieovereenkomst af die recht geeft op een aandelenbelang van meer dan 5% in het lichaam. De uitoefenprijs is vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen bij het toekennen van de opties. Op grond van de optieovereenkomst is uitoefening van het optierecht maandelijks, in gelijke delen over een periode van een aantal jaar, mogelijk. Dit betekent dat de holding pas na die periode een belang van minstens 5% (dus een deelneming) kan verkrijgen. De vraag is dan of en zo ja vanaf welk moment de deelnemingsvrijstelling van toepassing op de voordelen uit hoofde van het verkregen optierecht.
Kennisgroepstandpunt
Volgens de Kennisgroep deelnemingsvrijstelling is de deelnemingsvrijstelling in beginsel van toepassing op de voordelen uit hoofde van het verkregen optierecht. Door het aangaan van de optieovereenkomst verkrijgt de holding een belang bij de aandelen van het lichaam. Bij uitoefening van het optierecht zullen die aandelen bij de holding een deelneming vormen. De deelnemingsvrijstelling geldt vanaf het moment dat uitoefening van het optierecht contractueel mogelijk is en die uitoefening leidt tot een aandelenbelang dat als deelneming kan kwalificeren.
Geef een reactie