Als een ondernemer buiten zijn gebruikelijke ondernemingsactiviteiten een lening verstrekt, kan deze lening onder omstandigheden verplicht ondernemingsvermogen zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval als de schuldenaar een belangrijke klant voor de ondernemer is en hij een risico neemt dat ook voor een derde aanvaardbaar is.
Zo had een ondernemer met een eenmanszaak een lening verstrekt aan een B.V. Deze B.V. was een dochtervennootschap van een holding. De eenmanszaak haalde meer dan 75% van haar omzet uit transacties met de holding en haar dochtervennootschappen. Hof Arnhem-Leeuwarden vindt het daarom aannemelijk dat de ondernemer de lening heeft verstrekt in het belang van zijn eenmanszaak. Daarnaast zat de B.V. op het moment waarop ondernemer de lening werd verstrekt krap in liquide middelen, terwijl zij wel voldoende vermogen had. Bovendien had een andere partij ook een lening aan de B.V. verstrekt. Het hof oordeelt daarom dat de lening verplicht ondernemingsvermogen is. Waardedalingen op deze lening zijn dus aftrekbaar.
Afzien van cassatie
De staatssecretaris van Financiën was aanvankelijk in cassatie gegaan tegen de hofuitspraak. Hij heeft zijn cassatieberoep echter ingetrokken. Hij erkent dat een lening die niet ziet op de dagelijkse activiteiten van de onderneming toch (verplicht) ondernemingsvermogen kan zijn. Zelfs als geen sprake is van een belegging van tijdelijk overtollige middelen. Wel zal de lening voor een zakelijk doel moeten zijn verstrekt. Bovendien moet een nauw verband bestaan tussen de lening en de exploitatie van de onderneming. Dit verband maakt de lening dienstbaar aan de normale uitoefening van de onderneming.
Wet: art. 3.2 Wet IB 2001
Bronnen: Ministerie van Financiën 26 maart 2020 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019 (gepubliceerd 27 december 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:10947, 18/01210 en 18/01211
Geef een reactie