Als een gemeente stelt dat een bouwverbod geldt, terwijl de ondernemer van het tegendeel mag uitgaan, vormt dit een bijzondere omstandigheid die het uitstellen van een herinvestering rechtvaardigt.
Twee broers drijven samen een vof die tot 2010 een tuinbouwbedrijf exploiteert. In 2010 verkoopt de vof een deel van de grond van het tuinbouwbedrijf aan de gemeente. Daarbij behaalt de vof een boekwinst van € 1.175.745. Zij brengt deze boekwinst onder in een herinvesteringsreserve (HIR). In september 2014 opent de vof een winkelformule waarmee onder andere zelf geteelde groente en fruit wordt verkocht. Volgens de vennoten kunnen zij in 2014 in totaal € 841.413 afboeken op de HIR, terwijl een bedrag van € 151.332 vrijvalt. De herinvesteringen betreffen onder andere de bouw van een bedrijfsschuur, voorbereidingswerk en een auto. De inspecteur accepteert de aanwendingen van de HIR niet en meent dat een veel groter deel van de HIR belast vrijvalt. De vennoten starten daarop een beroepsprocedure, die uiteindelijk voor hof Den Haag belandt.
HIR valt niet vrij
Hof Den Haag is het met de fiscus eens dat de vennoten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de betalingen die zij hebben gedaan, kwalificeren als investeringen in bedrijfsmiddelen. Maar het hof oordeelt ook dat de een bedrag van € 91.500 aan HIR op 31 december 2014 niet vrijvalt. De herinvestering is namelijk door bijzondere omstandigheden vertraagd. De vennoten verklaren dat op basis van het bestemmingsplan uit 1978 geen verbod voor de bouw van de geconditioneerde schuren geldt. De gemeente heeft echter geweigerd om daaraan gevolg te geven omdat zij stelt dat wel sprake is van een bouwverbod. Dat is een omstandigheid die buiten de invloedssfeer van de vennoten ligt. Daarom is sprake van een bijzondere omstandigheid die een vertraging van de herinvestering rechtvaardigt. Bovendien hebben de vennoten het koopcontract voor de bouw van de geconditioneerde schuren ondertekend. Zij hebben dus het vereiste begin van uitvoering van de herinvestering gemaakt.
Wet: art. 25 en 27e AWR en art. 3.54, vijfde lid, onderdeel b Wet IB 2001
Bronnen: gerechtshof Den Haag 25 juni 2024 (gepubliceerd 19 augustus 2024), ECLI:NL:GHDHA:2024:1381, BK-23/662 en gerechtshof Den Haag 25 juni 2024 (gepubliceerd 19 augustus 2024), ECLI:NL:GHDHA:2024:1382, BK-23/663
Geef een reactie